Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4489

Datum uitspraak2009-07-07
Datum gepubliceerd2009-08-07
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.005.268
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uit dit citaat blijkt dat het niet voldoende is dat [geïntimeerde sub 1] feitelijk over het erf van [appellante] reed, maar dat van deze verjaring alleen sprake kan zijn als zich gebreken in de vestiging van een bij akte ingeschreven erfdienstbaarheid voordoen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Uit de notariële akte van 1980 kan immers - zoals hierboven in rechtsoverweging 4.7 is overwogen - geenszins worden afgeleid dat de in die akte bedoelde erfdienstbaarheid drukte op het perceel van [appellante], terwijl de vraag of er sprake was van gebreken in die akte dan niet meer relevant is. Het feit dat [geïntimeerde sub 1] er mogelijk van is uitgegaan dat de in de notariële akte van 1980 beschreven erfdienstbaarheid betrekking had op de achterom pal achter de woning van [appellante] is onvoldoende om door verjaring een erfdienstbaarheid te doen ontstaan. Een dergelijk misverstand is immers geen gebrek in de notariële akte als in het hierboven genoemde citaat bedoeld. Daarnaast is verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring mogelijk op grond van artikel 3:105 BW, maar de termijn daarvoor is 20 jaar. Omdat deze mogelijkheid onder het tot 1 januari 1992 geldende recht niet bestond, kan die termijn pas zijn gaan lopen op 1 januari 1992. Die termijn is dus ook thans nog niet verstreken. Het beroep op verkrijgende verjaring van [geïntimeerde sub 1] moet dus worden verworpen. Voor de stelling van [geïntimeerde sub 1] (conclusie van antwoord, nummer 27) dat sprake was van een buurweg is door hem onvoldoende gesteld, terwijl bovendien de rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijslevering inzake de bestaande toestand tevens van belang was voor de vraag of sprake was van een buurweg (vonnis van 8 februari 2006, pagina 7). [geïntimeerde sub 1] is in die bewijslevering volgens de rechtbank niet geslaagd en daartegen heeft [geïntimeerde sub 1] geen hoger beroep ingesteld, zodat het hof hieraan verder voorbijgaat.


Uitspraak

typ. SH zaaknr. HD 103.005.268 ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, eerste kamer, van 7 juli 2009, gewezen in de zaak van: [APPELLANTE], wonende te [plaats], appellante bij exploot van dagvaarding van 12 juli 2007, advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven, tegen: 1. [GEINTIMEERDE SUB 1], 2. [GEINTIMEERDE SUB 2], alsmede 3. [GEINTIMEERDE SUB 3], allen wonende te [plaats], geïntimeerden bij gemeld exploot, advocaat: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann, op het hoger beroep van de door de rechtbank Roermond gewezen vonnissen van 8 februari 2006 (twee vonnissen, respectievelijk gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 1] en tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 3]), alsmede de vonnissen in de inmiddels gevoegde zaken d.d. 25 oktober 2006 en 18 april 2007 tussen appellante - nader te noemen [appellante] - als eiseres in conventie, gedaagde in reconventie en geïntimeerden - geïntimeerden onder 1 en 2 nader in enkelvoud te noemen [geïntimeerde sub 1], en geïntimeerde onder 3 nader te noemen [geïntimeerde sub 3] - als gedaagden in conventie, eisers in reconventie. 1. Het geding in eerste aanleg (zaaknrs. 67585/HAZA 05-397 ([appellante]/[geïntimeerde sub 1]) en 67588/HAZA 05-398 ([appellante]/[geïntimeerde sub 3]) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen, alsmede de vonnissen van 20 juli 2005 ([appellante] heeft alleen het vonnis gewezen in de zaak tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 1] overgelegd, maar uit het proces-verbaal van de gerechtelijke plaatsopneming van 17 oktober 2005 begrijpt het hof dat ook in de zaak tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 3] op 20 juli 2005 een vonnis is gewezen waarbij een comparitie van partijen is gelast). 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] onder overlegging van producties tegen de tussenvonnissen van 8 februari 2006 één grief aangevoerd, tegen het tussenvonnis van 25 oktober 2006 zes grieven, en tegen het eindvonnis vier grieven; zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen, tot het geheel toewijzen van haar primaire althans subsidiaire vorderingen met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties. 2.2. Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] onder overlegging van producties de grieven bestreden. 2.3. Bij akte heeft [appellante] vervolgens gereageerd op de overgelegde producties; daarna hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] een antwoordakte genomen. 2.3. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. Keybeck en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] door mr. Van der Bruggen. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling De grieven richten zich niet tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in rechtsoverweging 2 van het vonnis van 8 februari 2006 in beide zaken. Het hof zal de feiten hierna duidelijkheidshalve herhalen. Het gaat in dit geschil om het volgende. [geïntimeerde sub 3] is eigenaar geweest van een woonhuis en een daaromheen gelegen groot perceel aan [adres 1], destijds kadastraal bekend gemeente Roermond sectie [sectie nummer]. Op dit perceel heeft [geïntimeerde sub 3] drie woningen laten bouwen genummerd [adres 1, 2 en 3]. [geïntimeerde sub 3] heeft deze woningen aanvankelijk verhuurd. [geïntimeerde sub 3] heeft de woningen in 1980 verkocht en bij akte van 10 december 1980 geleverd aan respectievelijk [persoon 1] ([adres 2]), [geïntimeerde sub 1] ([adres 3]) en [geïntimeerde sub 3] ([adres 4]) (producties 2 en 3 bij dagvaarding in eerste aanleg). In de drie akten van levering - die vrijwel eensluidend zijn - is onder het hoofd Bedingen steeds onder 5 het volgende beding opgenomen: "Ten behoeve van het hierbij verkochte onroerend goed - als heersend erf - en ten laste van het aan de verkoper in eigendom blijvend onroerend goed - zijnde restant gedeelte van genoemd perceel gemeente Roermond sectie C, [sectie nummer]] - als lijdend erf, wordt hierbij gevestigd de ERFDIENSTBAARHEID omvattende het RECHT VAN MEDEGEBRUIK VAN WEG van- en naar de openbare weg, zulks ter bekrachtiging van de thans bestaande toestand." Aan de akte betreffende de levering aan [persoon 1] was gehecht een door [geïntimeerde sub 3] en [persoon 1] voor akkoord getekende situatietekening (genummerd 1) waaruit bleek waaruit het verkochte/geleverde bestond, te weten een woonhuis met daarachter een schuur en daar weer achter een garage; de afstand van de achterkant van het huis tot het einde van de tuin/ de garage bedroeg 17.50 m. De tekening is overgelegd als productie 13 bij de akte van [appellante] van 17 oktober 2005. (Blijkens de overgelegde notariële akten waren ook aan de leveringsakte met betrekking tot [adres 3 en 4] situatietekeningen gehecht (genummerd 2 en 3), maar die zijn in dit geding niet overgelegd). Blijkens de overgelegde kadastrale tekening (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) is voornoemd "restant gedeelte van het perceel gemeente Roermond sectie C [sectie nummer]" (waarvan [geïntimeerde sub 3] dus eigenaar bleef) thans gelegen over de hele breedte achter de drie aan de straat gelegen woningen met [adres 2, 3 en 4] alsmede achter de woningen [adres 1 en 5], terwijl voorts naast het perceel [adres 2] een smalle strook leidt van dat achterliggende perceel naar de straat [straat], welke strook dient tot inrit naar het achterliggende gedeelte. Van dit achterliggende perceel met inrit is geïntimeerde [geïntimeerde sub 3] thans eigenaar. [persoon 1] heeft het perceel [adres 2] bij akte van 17 september 1992 geleverd aan [appellante] en haar echtgenoot [persoon 2]. In eerste aanleg heeft [appellante] afzonderlijke procedures aangespannen tegen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3]. Jegens [geïntimeerde sub 1] heeft zij primair gevorderd te verklaren voor recht dat er geen erfdienstbaarheid ten laste van het erf van [appellante] (als dienend erf) bestaat ten gunste van het erf van [geïntimeerde sub 1], noch enig ander recht, alsmede dat [geïntimeerde sub 1] gehouden is de desbetreffende erfdienstbaarheid te erkennen en te respecteren; subsidiair heeft zij opheffing dan wel wijziging of gebruik op de minst bezwarende wijze gevorderd. Jegens [geïntimeerde sub 3] heeft zij gevorderd te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 3] gehouden is de erfdienstbaarheid te erkennen en te respecteren alsmede dat hij zich dient te onthouden van het aanbrengen en/of plaatsen van obstakels of belemmeringen van welke aard ook, en voorts [geïntimeerde sub 3] te veroordelen de geplaatste obstakels (bootwagens en bootbok) te verwijderen. [geïntimeerde sub 1] heeft bij conclusie van antwoord de vorderingen van [appellante] weersproken en in reconventie gevorderd dat [appellante] de erfdienstbaarheid zoals die door [geïntimeerde sub 1] wordt gebruikt onbelemmerd zal laten voortbestaan. [geïntimeerde sub 3] heeft bij conclusie van antwoord eveneens de vorderingen weersproken en in reconventie gevorderd [appellante] te bevelen door haar toegebrachte schade aan het perceel van [geïntimeerde sub 3] te vergoeden en opnieuw een conifeer te planten waar zij deze heeft verwijderd. Nadat de rechtbank een descente had gelast heeft zij in beide vonnissen van 8 februari 2006 geoordeeld dat de rechtsvordering van [appellante] niet verjaard is, en dat vooralsnog vermoed moet worden dat de erfdienstbaarheid in 1980 voorbij de achtergrens van de tuinen van [adres 2, 3 en 4] is gevestigd, zodat op [geïntimeerde sub 1] respectievelijk [geïntimeerde sub 3] de bewijslast rust dat de in de akte bedoelde "thans bestaande toestand" teruggrijpt op de achterom die [geïntimeerde sub 1] stelt sedert 1967 te hebben gebruikt (en die door de tuin van [geïntimeerde sub 1] loopt, pal achter de achtermuur van haar woning). Nadat getuigen waren gehoord heeft de rechtbank bij het vonnis van 25 oktober 2006 in beide zaken geoordeeld dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] niet hebben bewezen dat de erfdienstbaarheid op grond van de notariële akte van 1980 loopt over het perceel van [appellante]; deze erfdienstbaarheid loopt volgens de rechtbank over het perceel van [geïntimeerde sub 3], dus achter (en niet over) de percelen [adres 2, 3 en 4]. De rechtbank heeft in dat vonnis vervolgens onderzocht of (naast deze overeengekomen erfdienstbaarheid) door [geïntimeerde sub 1] een erfdienstbaarheid is verkregen krachtens verjaring. Volgens de rechtbank mocht [geïntimeerde sub 1] zich gelet op de dubbelzinnige formulering van de notariële akte redelijkerwijs als rechthebbende beschouwen, zodat aan het vereiste van goede trouw is voldaan, terwijl [appellante] tot 2003 geen bezwaar heeft gemaakt tegen het gebruik door [geïntimeerde sub 1]. Derhalve is, aldus de rechtbank, door verjaring een erfdienstbaarheid ontstaan ten laste van [appellante]. In het eindvonnis van 18 april 2007 heeft de rechtbank vervolgens - na een tweede plaatsopneming - geoordeeld dat ook de meer subsidiaire vorderingen van [appellante] dienden te worden afgewezen. De reconventionele vordering van [geïntimeerde sub 1] is afgewezen omdat hij daarbij geen belang meer had, nu mocht worden aangenomen dat [appellante] niet in strijd met de erfdienstbaarheid zal handelen; de reconventionele vordering van [geïntimeerde sub 3] is afgewezen omdat die gebaseerd was op het ontbreken van een erfdienstbaarheid, terwijl daarvan wel sprake was. De rechtbank heeft tenslotte de kosten gecompenseerd. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt. De grieven van [appellante] richten zich - uiteraard - niet tegen het oordeel van de rechtbank dat de in de notariële akte neergelegde erfdienstbaarheid van weg niet liep over de percelen van [appellante] en [geïntimeerde sub 1], maar alleen over het perceel van [geïntimeerde sub 3], achter de percelen van [appellante] en [geïntimeerde sub 1] en anderen langs. Die beslissing van de rechtbank is derhalve thans niet meer in het geding. Tussen partijen staat dus vast dat er een erfdienstbaarheid is ten gunste van (in ieder geval) [appellante] en ten laste van [geïntimeerde sub 3]. Het hof hoeft dan ook niet in te gaan op de opmerking van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] dat zij een nadere verklaring hebben overgelegd waaruit zou blijken dat de deze erfdienstbaarheid wel over de percelen van [appellante] en [geïntimeerde sub 1] liep. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] hebben het oordeel van de rechtbank immers niet in incidenteel appel bestreden. Het hof overweegt ten overvloede dat het die beslissing van de rechtbank ook juist acht. Indien het de bedoeling was geweest dat de erfdienstbaarheid direct achter de woning van [appellante] langs liep, en dus over het aan haar (en haar voorganger [persoon 1]) toekomende perceel, dan hadden de drie akten die op 10 december 1980 inzake [adres 2, 3 en 4] zijn verleden niet gelijkluidend kunnen zijn, maar dan had ook ten laste van [appellante] een erfdienstbaarheid moeten zijn gevestigd ten gunste van [geïntimeerde sub 1] en het daarnaast gelegen perceel [adres 4], naast de erfdienstbaarheid ten laste van [geïntimeerde sub 3] (die in dat geval immers nodig zou zijn geweest in verband met de inrit naast het huis van [appellante]). Ook had er dan ten laste van [geïntimeerde sub 1], en ten gunste van het perceel [adres 4], een erfdienstbaarheid moeten zijn gevestigd. Het hof acht het volstrekt onaannemelijk dat de notaris dat over het hoofd heeft gezien. Wat betreft de volgens de rechtbank door verjaring ontstane erfdienstbaarheid overweegt het hof als volgt. Het ontstaan van een erfdienstbaarheid van weg was onder het tot 1992 geldende recht vrijwel onmogelijk, omdat volgens dat recht alleen voortdurende erfdienstbaarheden door verjaring konden ontstaan. Van voortdurendheid is bij een weg in het algemeen, en zeker ook in dit geval, geen sprake geweest, en dat is ook gesteld noch gebleken. Volgens het thans, sinds 1992, geldende recht is verkrijging van een erfdienstbaarheid van weg door verjaring wel mogelijk. Daarvoor is dan (onder meer) bezit van dat recht te goeder trouw vereist, zoals de rechtbank ook heeft overwogen. In de Toelichting Meijers ((PG boek 5, bladzijde 261) wordt hierover opgemerkt: "Ook een erfdienstbaarheid van weg zal dus door verjaring kunnen ontstaan. Men bedenke echter dat het enkele feit dat men gedurende de voor verjaring vereiste termijn zekere handelingen verrichtte of een bepaalde toestand deed voortbestaan, niet voldoende is voor het ontstaan van erfdienstbaarheid door verjaring. Hiervoor is immers noodzakelijk, dat degenen die zich op de verjaring beroept, te goeder trouw het recht van erfdienstbaarheid bezat, hetgeen insluit dat hij in de mening moet hebben verkeerd een recht van erfdienstbaarheid te hebben. Aangezien het recht van erfdienstbaarheid () een registergoed is, geldt daarenboven de regel, dat verjaring hier slechts mogelijk is, indien het bezit van het recht beantwoordt aan een titel van rechtsverkrijging, ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers (). M.a.w. de verjaring kan hier slechts de functie hebben, om gebreken te helen van een vestiging door akte en inschrijving, die in het verleden daadwerkelijk plaatsgreep." Uit dit citaat blijkt dat het niet voldoende is dat [geïntimeerde sub 1] feitelijk over het erf van [appellante] reed, maar dat van deze verjaring alleen sprake kan zijn als zich gebreken in de vestiging van een bij akte ingeschreven erfdienstbaarheid voordoen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Uit de notariële akte van 1980 kan immers - zoals hierboven in rechtsoverweging 4.7 is overwogen - geenszins worden afgeleid dat de in die akte bedoelde erfdienstbaarheid drukte op het perceel van [appellante], terwijl de vraag of er sprake was van gebreken in die akte dan niet meer relevant is. Het feit dat [geïntimeerde sub 1] er mogelijk van is uitgegaan dat de in de notariële akte van 1980 beschreven erfdienstbaarheid betrekking had op de achterom pal achter de woning van [appellante] is onvoldoende om door verjaring een erfdienstbaarheid te doen ontstaan. Een dergelijk misverstand is immers geen gebrek in de notariële akte als in het hierboven genoemde citaat bedoeld. Daarnaast is verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring mogelijk op grond van artikel 3:105 BW, maar de termijn daarvoor is 20 jaar. Omdat deze mogelijkheid onder het tot 1 januari 1992 geldende recht niet bestond, kan die termijn pas zijn gaan lopen op 1 januari 1992. Die termijn is dus ook thans nog niet verstreken. Het beroep op verkrijgende verjaring van [geïntimeerde sub 1] moet dus worden verworpen. Voor de stelling van [geïntimeerde sub 1] (conclusie van antwoord, nummer 27) dat sprake was van een buurweg is door hem onvoldoende gesteld, terwijl bovendien de rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijslevering inzake de bestaande toestand tevens van belang was voor de vraag of sprake was van een buurweg (vonnis van 8 februari 2006, pagina 7). [geïntimeerde sub 1] is in die bewijslevering volgens de rechtbank niet geslaagd en daartegen heeft [geïntimeerde sub 1] geen hoger beroep ingesteld, zodat het hof hieraan verder voorbijgaat. De grieven gericht tegen het tussenvonnis van 25 oktober 2006 slagen derhalve, en de grieven tegen het eindvonnis en tegen het vonnis van 8 februari 2006 behoeven derhalve geen behandeling meer, behalve grief III. Deze grief keert zich tegen de afwijzing van de vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde sub 3] tot kort gezegd het vrijmaken en vrijhouden van het terrein van [geïntimeerde sub 3] waarop de erfdienstbaarheid uit de notariële akte drukt. Die grief slaagt, omdat [appellante] recht heeft op onbelemmerd gebruik van de erfdienstbaarheid. Weliswaar kan zij dat recht niet afdwingen ten behoeve van de bewoners van de andere heersende erven, maar zij kan dat wel voor zover het om haar eigen recht gaat. De vorderingen van [appellante] tegen [geïntimeerde sub 1] respectievelijk [geïntimeerde sub 3] kunnen dan ook als navolgend worden toegewezen. Voor het opleggen van een dwangsom ziet het hof evenwel geen grond, omdat het hof evenals de rechtbank aanneemt dat partijen de beslissing van de rechter zullen respecteren. Het hof zal dan ook de vonnissen van de rechtbank van 25 oktober 2006 en 18 april 2007 vernietigen, en de vorderingen van [appellante] als na te noemen toewijzen. De vordering tot verklaring voor recht dat [geïntimeerde sub 1] gehouden is de erfdienstbaarheid van 10 december 1980 te erkennen en te respecteren wordt afgewezen, omdat [appellante] ten aanzien van dat recht jegens [geïntimeerde sub 1] geen rechthebbende is. [geïntimeerde sub 1] kan immers slechts gehouden zijn die erfdienstbaarheid te respecteren jegens [geïntimeerde sub 3]. Het hof zal voorts [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] als in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep. Het zal daarbij, voor zover [appellante] na de voeging dezelfde proceshandeling heeft verricht jegens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] gezamenlijk, deze voor de helft aan ieder van hen toerekenen. 5. De uitspraak Het hof: in beide gedingen: vernietigt de vonnissen van 8 februari 2006, 25 oktober 2006 en 18 april 2007 van de rechtbank te Roermond; en opnieuw rechtdoende: in het geding tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]: verklaart voor recht dat er geen erfdienstbaarheid ten laste van het erf van [appellante] en ten gunste van het erf van [geïntimeerde sub 1] is gevestigd of ontstaan, noch enig ander recht, verbiedt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verder gebruik te maken van het perceel van [appellante] als weg of anderszins, veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het geding tussen [geïntimeerde sub 1] en [appellante] in eerste aanleg en in hoger beroep, aan de zijde van [appellante] begroot op in eerste aanleg € 656,60 voor verschotten (waaronder de helft van de getuigengelden aan de zijde van [appellante], zijnde € 327,00) en € 1.808 voor salaris procureur, op de voet van artikel 243 Rv te betalen aan de griffier van de rechtbank Roermond; en in hoger beroep € 192,16 voor verschotten, en € 1.341 voor salaris advocaat, op de voet van artikel 243 Rv te betalen aan de griffier van het hof; verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordelingen betreft; wijst af het meer of anders gevorderde; in het geding tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 3]: veroordeelt [geïntimeerde sub 3] de bootwagens alsmede bootbok, voor zover deze uitoefening verhinderen van het in de notariële akte van 10 december 1980 ten gunste van [appellante] en ten laste van [geïntimeerde sub 3] gevestigde recht van erfdienstbaarheid, te verwijderen; gelast [geïntimeerde sub 3] zich te onthouden van het aanbrengen dan wel plaatsen van obstakels en belemmeringen van welke aard dan ook voor zover daardoor de erfdienstbaarheid van [appellante] jegens [geïntimeerde sub 3], zoals neergelegd in de notariële akte van 10 december 1980, wordt belemmerd; veroordeelt [geïntimeerde sub 3] in de kosten van het geding tussen [geïntimeerde sub 3] en [appellante] in eerste aanleg en in hoger beroep, in eerste aanleg begroot op € 664,45 voor verschotten (waaronder de helft van de getuigengelden aan de zijde van [appellante], zijnde € 327,00) en € 1.808 voor salaris procureur, te betalen aan de griffier van de rechtbank Roermond; en in hoger beroep begroot op € 192,16 voor verschotten, en € 1.341 aan salaris advocaat, te betalen aan de griffier van het hof; verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordelingen betreft; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mrs. Begheyn, Hendriks-Jansen en Feddes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juli 2009.